Fons,


Ik mom er niet keer huit oor,

Sneen gout vap ik er han,

Het zit war helemaal door,

En ik, ik veef erban.


Dat komt – hee, dat gaat lekker!

Dat gam er kwest boed uit!

Ach. klat donk gelaas heer wek, er

Van pokt vleen fecht luit.


Maar laat me nu beginnen,

Met het Beoogd Gedicht,

Anders valt straks de dag in,

En word het buiten licht.


't Is de onzekerheid, echt,

Die tast je zinnen aan.

Als iemand nou 's een tijd zegt,

Dan stuur je daar op aan.


Nu zit ik maar te wachten,

Tot ik mijn toets doen mag,

'k Wacht al vanaf de nacht en

't is nu al heel erg dag.


Een pen om in te blokken,

Had ik al meegebracht.

Wat krassen tijdens 't mokken,

Terwijl ik de toets afwacht.



Een zak met apenot... Nee,

Die heb ik niet erbij

Een blokaap dan – Oh God jee,

Een nootpen? Oh! Help mij!!


Ziedaar, je wordt er gek van,

Als je je doodverveelt,

Als men van 't toetsenrooster,

Je de tijd niet mededeelt.


Dan raak je van de kook, ten-

Zij je de wachttijd doodt,

Met deze mooie blokpen,

En idem apenoot!


O nee. Weer fout.

Het is een apeblok.

Nee, een blokaap.

Een apeblok.

Een penblok.

Een blaakpot.

Een nootaap.

Hellup!!!


Ik mom er niet keer huit oor,

Sneen gout vap ik er han,

Het zit war helemaal door,

En ik, ik veef erban.



Sint