Goh, wat leuk, een waterput!

Daar zat ik nou al nachten-

lang vol slapelozigheid

en smachtend op te wachten!

En wachtend naar te smachten.


Tsja, je kunt niet zonder,hè,

Zo’n put is in je leven

Qua behoefte toch primair

Ik schreef het nog zoëven

Op regel acht en zeven.


Wat is een leven zonder put?

Probeer je ‘s voor te stellen.

Goemiddag, Sniklaas is mijn naam,

Moet ik het even spellen?

Of nog een keer vertellen?”


Een waterput, je kunt het uit

de naam reeds destilleren,

Verfrist veel mensen dagelijks

Zo dames als ook heren,

En kun je consumeren.


Ik heb het uiteraard nu niet

Over ons Nederlaand-sje,

Want om ons te benatten hier

gebruiken wij een kraant-sje,

Allemaal, dus Peter, Hanneke, Paul, Geran, Marjolein, Terry, Rosanne, Herman, Fred, Joke, Nathan, Quinten, ?, Ingrid, Henk, Cynthia en Fraans-je.


Maar daar waar veelal droogte heerst,

Waar niet zo overvloedig,

Water genoeg beschikbaar is,

En qua verkrijg niet spoedig.

Want niet vlak om de hoek-ligt.


Daar heeft zo’n put een reuzenut,

En lopen ouwe wijven,

Dag in dag uit met veel poeha,

Watertapwerk te bedrijven,

opdat zij niet verstijven.

Zo leven zij hun leven uit,

Put-scheppend, zakkendragend,

Dor en droog, als de woestijn,

Blij kijvend, vrolijk klagend.

Als op een volgeladen wagen.


Maar ach, soms worden zij ook droef,

Zij lopen krom van spit, en

Dan vind je ze vaak in de put,

Waarin ze zijn gaan zitten.

(Dan liggen ze te pitten).



Sint.



O nee hè!

Hè, wat vervelend nu!


Zoals zo vaak in deze tijd

Van massa-commicasie,

Een storing in het protocol,

De kant van Sinterklasie.

Hij zat er wel goed naast-die!


Wat blijkt nu naam’lijk achteraf,

Nu ook het pak dan klaar is,

Dat van dat vrouwtje in die put,

Dus van geen meter waar is!

Omdat dat mens niet daar is.


Daar gaat de clou van het gedicht,

En dat vindt Sint mooi .........

Moet er weer nieuwe kromspraak in,

En schiet wat nieuws te binnen,.

Gevat in wat on-zinnen.


Goed, Hanneke, daar gaat-ie weer,

Ik ga het wat verdraaien,

De laatste strofe gaat er uit,

Al was het nog zo’n fraaie.

Dag versje, doei! Daar ga je!

Zo’n oude vrouw, getekend door,

Al wat zij mocht ervaren,

Met al haar rimpels, bochels en

haar stramme, grijze haren,

geknipt met kromme scharen,


Vermag toch, wat geen mens verwacht,

Na zulk een dag hard bikkelen,

De mens die haar van harte zoekt,

Die tracht haar te ontwikkelen,

Gevaarlijk diep te prikkelen.




Sint.


En nu is het afgelopen, basta, uit!!