Beste Peter,
Al zijn de winters tegenwoordig |
Wie moet er telkens uit z’n nest, |
Bepaald niet meer zoals-het-hoort-dig |
Voor het vreten van de rest? |
Toch blijft deze tijd van ‘t jaar |
Inderdaad, ik heb de wrange eer, |
Voor een vogel reuze zwaar. |
En ga dus keer op keer op keer, |
|
|
Koud is het en nat en guur, |
Terwijl dat jonge volk hieronder, |
Met weinig voer in de natuur. |
Gezapig op z’n luie donder, |
Een barre strijd om het bestaan |
Vrolijk piepend zit te wachten, |
vangt met elke winter aan. |
Wat ik met mijn laatste krachten, |
|
|
Wie leven wil, moet voedsel zoeken, |
Akelig voegend uit mijn kraken, |
In boom, in struik, in onderbroeken, |
In hun bekken uit kan braken, |
In water, lucht, onder de grond, |
En vragen zij mij met hun neb (vogelbek), |
En soms zit je zwaar ..... inderdaad. |
Of ik zelf iets genuttigd heb? |
|
|
|
Nou, Mooi niet! |
|
|
Voor ‘n kip alleen is dat een klus, |
Niemand denkt er ooit aan mij |
En voor mij nog erger dus. |
Behalve één, en Peter, dat ben jij |
Want - oh wat zijn wij heden blij, |
Gisteren, vandaag en morgen, |
‘k Heb nog wat vogels onder mij. |
Altijd zul je voor mij zorgen. |
|
|
Dat gebroed hier onder mijn veren |
En hoe weet ik dat zo best? |
Wil ook steeds wat consumeren, |
Wel, omdat ik in mijn nest, |
En wie, dacht jij, met je brein, |
Iets heb, wat ik aan jou wil geven, |
Zou de brenger daarvan zijn? |
Wat mij straks helpt te overleven! |
De vogel.